Pesten als groepsproces | Stop Pesten NU

084-8340086

Pesten als groepsproces

Gijs Huitsing is promovendus bij de RUG (sociologie) en het interuniversitaire ICS heeft een zeer interessant artikel geschreven over 'Pesten als groepsproces'. Pesten is echter een complex groepsproces waarin ook andere kinderen een rol hebben.

Proefschrift 'Het groepsproces van pesten: ontwikkelings-, methodologische en sociaal-cognitieve perspectieven'

In dit proefschrift wordt slachtofferschap in de context van het groepsproces van pestgedrag geplaatst door zes pestrollen te bestuderen.

  • Slachtoffers worden herhaaldelijk en langdurig gepest en hebben vaak moeite om zichzelf te verdedigen.
  • Pesters beginnen met pesten en zorgen ervoor dat anderen mee gaan pesten.
  • Assistenten helpen de pester met het pesten van het slachtoffer.
  • Aanmoedigers pesten zelf niet actief mee, maar belonen de pester, bijvoorbeeld door het pestgedrag te aanschouwen en het slachtoffer uit te lachen.
  • Verdedigers grijpen actief in en proberen het pesten te stoppen, schakelen de leerkracht in of proberen het slachtoffer te troosten.
  • Buitenstaanders houden zich afzijdig en kiezen voor zowel dader als slachtoffer geen partij (Salmivalli, Lagerspetz, et al., 1996). In negen empirische onderzoeken heb ik drie perspectieven op de pestrollen behandeld: ontwikkelings-, methodologische, en sociaal- cognitieve perspectieven.

Loes Pouwels is universitair docent bij de vakgroep pedagogische wetenschappen aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zij promoveerde met dit proefschrift ‘The Group Process of Bullying: Developmental, Methodological, and Social-Cognitive Perspectives’, Radboud Universiteit, Nijmegen, 2018.

Ontwikkelingsperspectieven

Om te beginnen biedt dit proefschrift een overzicht van de prevalentie en het sociaal- emotioneel functioneringsprofiel van elke pestrol. Voorgaande onderzoeken naar de pestrollen hebben zich beperkt tot de kindertijd en vroege adolescentie. Dit proefschrift heeft een unieke focus op het midden van de adolescentie (leeftijdscategorie van 14 tot 18 jaar, overeenkomstig met de 3e t/m 6e klas van het voortgezet onderwijs). Een onderliggende vraag was of pestgedrag meer belonend wordt in termen van peer status naarmate jongeren ouder worden. Cross-sectionele vergelijkingen van verschillende leeftijdsgroepen en longitudinale analyses hebben verduidelijkt hoe de pestrollen samenhangen met sociale status en gedrag door de kindertijd en adolescentie heen.

Deze onderzoeken tonen aan dat in het midden van de adolescentie 10 tot 15% van de jongeren slachtoffer is van pestgedrag (Hoofdstukken 2 & 7). Zelf-gerapporteerd slachtofferschap blijft matig stabiel gedurende de hele kindertijd en adolescentie (Hoofdstuk 3), terwijl de stabiliteit van slachtofferschap dat gerapporteerd wordt door leeftijdsgenoten toeneemt van de kindertijd naar de adolescentie (Hoofdstukken 3 en 4). De meeste slachtoffers worden als onpopulair en onaardig gezien door hun klasgenoten gedurende hun kindertijd en adolescentie (Hoofdstuk 4, 7, en 8). Daarnaast laten slachtoffers in zowel de kindertijd als adolescentie externaliserende problemen zien (bv. agressie, Hoofdstukken 4 & 7), terwijl zij alleen in de adolescentie internaliserende problemen ervaren (bv. sociale angst, depressieve symptomen en teruggetrokken gedrag, Hoofdstuk 2 & 7). Een lage peer status en hoge mate van externaliserend gedrag in de (vroege) kindertijd zijn gerelateerd aan later slachtofferschap in de adolescentie (Hoofdstukken 5 & 9), terwijl internaliserende problemen op jonge leeftijd niet gerelateerd zijn aan later slachtofferschap in de adolescentie (Hoofdstuk 5).

In het midden van de adolescentie is 9% van de jongeren een pester en 24% een assistent of aanmoediger (volger, Hoofdstuk 7). De profielen van adolescenten met een rol als pester, assistent of aanmoediger lijken veel op elkaar. Gemiddeld genomen worden adolescenten die pesten en die pesters assisteren of aanmoedigen populair en onaardig gevonden gedurende de kindertijd en adolescentie (Hoofdstukken 7 en 9). Pesters en volgers zijn zelfs populairder in de adolescentie dan in de kindertijd (Hoofdstuk 8). In het algemeen laten adolescenten die pesten en die pesters volgen veel proactief agressief gedrag zien en weinig prosociaal gedrag (Hoofdstuk 7). Bovendien is de kans groot dat zij een hoge mate van directe agressie (ruzie maken en vechten) vertoonden in de kindertijd. Die directe agressie nam echter af naarmate zij ouder werden (Hoofdstuk 9).

In het midden van de adolescentie is 19% van de jongeren een verdediger (Hoofdstuk 7). De meeste adolescenten met een rol als verdediger worden aardig gevonden door hun klasgenoten en zijn prosociaal en niet agressief gedurende hun kindertijd en adolescentie (Hoofdstuk 7 & 9). In het algemeen zijn verdedigers erg populair onder hun klasgenoten in hun kindertijd, maar slechts gemiddeld populair in de adolescentie (Hoofdstuk 8).

In het midden van de adolescentie is 24% van de jongeren een buitenstaander (Hoofdstuk 7). Gemiddeld genomen worden adolescenten met een rol als buitenstaander niet bijzonder aardig, maar ook niet bijzonder onaardig gevonden door hun klasgenoten in zowel de kindertijd als in de adolescentie (Hoofdstukken 7 & 8). In vergelijking met de andere rollen zijn adolescenten met een rol als buitenstaander onpopulair, maar niet zo onpopulair als slachtoffers. De meeste adolescenten met een rol als buitenstaander laten een gemiddeld niveau van prosociaal gedrag gezien en weinig agressie gedurende hun kindertijd en adolescentie (Hoofdstukken 7 & 9).

Samengevat tonen de cross-sectionele leeftijdsvergelijkingen aan dat de sociaal- emotionele profielen van de pestrollen in de adolescentie verschillen van de profielen van de pestrollen in de kindertijd. Pesters lijken in de adolescentie meer beloond te worden in de vorm van populariteit dan in de kindertijd, terwijl verdedigers minder beloond lijken te worden. Het ontwikkelingsperspectief toont aan dat de longitudinale verbanden tussen slachtofferschap en sociaal emotioneel welzijn zowel afhangen van de leeftijd waarop slachtofferschap wordt gemeten als de leeftijd waarop sociaal emotioneel functioneren wordt gemeten. Hoewel het aantal longitudinale studies naar slachtofferschap in de laatste jaren is toegenomen, zijn longitudinale studies naar de andere pestrollen schaars. Er zijn meer langlopende longitudinale studies nodig die kinderen volgen van de vroege kindertijd tot in de late adolescentie om de rol van vroegkinderlijk sociaal emotioneel functioneren in de ontwikkeling van pestrolgedrag op latere leeftijd te verduidelijken. Ook is het belangrijk om meer inzicht te krijgen in hoe het aannemen van een bepaalde pestrol in de adolescentie samenhangt met sociaal-emotioneel functioneren op latere leeftijd.

Methodologische Perspectieven

De methodologische bijdrage van dit proefschrift aan onderzoek naar slachtofferschap bestaat uit een multi-methodologische benadering. Om slachtofferschap te meten is er door dit proefschrift heen gebruik gemaakt van verschillende meetinstrumenten en informanten: zelfrapportages, dagboekstudies, rapportages door klasgenoten (peers) en leerkrachtrapportages. Hoofdstuk 2 richt zich op de overeenstemming tussen zelfrapportages, die de subjectieve ervaring van slachtoffers meten, en peerrapportages, die meten in hoeverre leerlingen een reputatie als slachtoffer hebben bij hun klasgenoten. De overeenstemming tussen zelfrapportages en peerrapportages van slachtofferschap is laag. Bovendien laat onze dagboekstudie zien dat de antwoorden die adolescenten geven op algemene meetinstrumenten, die de frequentie van slachtofferschap gedurende een tijdsperiode van enkele maanden meten, niet altijd overeenkomen met hun dagelijkse ervaringen (Hoofdstuk 2). Daarnaast hangen ook de stabiliteit van slachtofferschap (Hoofdstuk 3) en de verbanden tussen slachtofferschap en sociaal emotioneel functioneren (Hoofdstuk 2) af van de informatiebron van slachtofferschap en internaliserende problemen. Op basis van het bovenstaande kan worden gesteld dat dit proefschrift het idee ondersteunt dat verschillende informanten en meetinstrumenten van slachtofferschap andere aspecten van slachtofferschap meten.

De methodologische bijdrage aan onderzoek naar de pestrollen bestaat uit de vergelijking van verschillende criteria om adolescenten aan de pestrollen toe te wijzen (Hoofdstuk 7). Om te beginnen heb ik adolescenten toegewezen aan een bepaalde rol indien zij in vergelijking met hun klasgenoten bovengemiddeld scoorden op deze rol. Vervolgens heb ik binnen elke rol de sociale status en gedragsprofielen vergeleken van adolescenten die door minimaal 10% van hun klasgenoten genomineerd waren op een bepaalde rol met adolescenten die door minder dan 10% van hun klasgenoten genomineerd waren op deze rol. De gedrags- en statusprofielen van adolescenten in elke rol zijn extremer voor adolescenten die genomineerd werden door meer dan 10% van hun klasgenoten dan voor adolescenten die door minder dan 10% van hun klasgenoten genomineerd werden. Kortom, hoewel de algemene patronen hetzelfde zijn, beïnvloeden de criteria om adolescenten toe te wijzen aan verschillende pestrollen de sterkte van de resultaten.

Sociaal-Cognitieve Perspectieven

Tot slot heb ik sociaal-cognitieve processen onderzocht die een rol spelen in het groepsproces van pestgedrag door te onderzoeken hoe jongeren pestsituaties interpreteren (Hoofdstuk 6) en de pestrollen evalueren (Hoofdstuk 10). Het idee achter de bestudering van deze processen is dat sociale cognities ten grondslag liggen aan sociale gedragingen en daarom kunnen verduidelijken waarom adolescenten zich op een bepaalde manier gedragen in pestsituaties.

In hoofdstuk 6 heb ik onderzocht of de ervaringen die kinderen hebben met pesten of gepest worden van invloed zijn op de mate waarin zij pestgedrag waarnemen in sociale interacties tussen mensen, dieren, en abstracte figuren. Slachtoffers die zelf ook anderen pesten (agressieve slachtoffers) nemen meer pestgedrag waar in ambigue videofragmenten van mensen, dieren en abstracte figuren dan niet agressieve slachtoffers en kinderen die niet betrokken zijn als dader of slachtoffer in pestsituaties. Deze resultaten suggereren dat het concept van pestgedrag zo sterk verweven is in de sociale schema’s van agressieve slachtoffers dat het gebruikt wordt om een breed scala aan sociale en niet-sociale interacties te interpreteren. Vervolgonderzoek is nodig om uit te zoeken of agressieve slachtoffers agressief reageren op situaties die zij als pesten interpreteren en of zulke agressieve reacties er aan bijdragen dat zij gepest blijven worden.

Hoofdstuk 10 richt zich op hoe adolescenten pesten evalueren op drie verschillende specificiteitsniveaus: (a) pesten als een algemeen concept, (b) hypothetische peers (cartoon poppetjes) in verschillende pestrollen en (c) daadwerkelijke peers (klasgenoten) in verschillende pestrollen. Gemiddeld genomen evalueren adolescenten pesten als algemeen concept negatief. Evaluaties van hypothetische en daadwerkelijke peers verschillen van elkaar. Adolescenten evalueren hun eigen klasgenoten met een rol als pester en volger positiever dan cartoon poppetjes in een rol als pester en volger. Daarentegen worden klasgenoten in een slachtofferrol minder positief geëvalueerd dan hypothetische slachtoffers. Deze verschillen benadrukken dat het belangrijk is om een genuanceerde blik te werpen op wat adolescenten van pestgedrag vinden. Wat adolescenten vinden van klasgenoten in een daderrol en slachtofferrol hangtwaarschijnlijk niet alleen af van de mate waarin deze klasgenoten pesten of gepest worden, maar ook van andere eigenschappen van deze klasgenoten, zoals hun populariteit of agressie.

Praktische Implicaties

De prevalenties van slachtofferschap en pestgedrag in de adolescentie die in dit proefschrift naar voren komen zijn zorgwekkend, omdat verschillende onderzoeken uit dit proefschrift hebben aangetoond dat adolescenten die gepest worden internaliserende en externaliserende problemen hebben. Er komen twee belangrijke implicaties voor de praktijk naar voren uit dit proefschrift, die mogelijk bij kunnen dragen aan een afname van pestgedrag en slachtofferschap in de adolescentie. Ten eerste is er behoefte aan de ontwikkeling van anti-pest programma’s die zich specifiek richten op de adolescentie. Er zijn momenteel geen universele anti-pestprogramma’s in Nederland die zich richten op hele klassen in het voortgezet onderwijs en die bewezen effectief zijn. Deel 2 van dit proefschrift suggereert dat het belangrijk is om te focussen op de samenhang tussen populariteit en de pestrollen indien we de effectiviteit van preventie en interventie programma’s in de adolescentie willen verhogen. Een veelbelovende aanpak die zich richt op deze samenhang is om jongeren alternatieve, prosociale manieren aan te leren om populair te worden (Ellis et al., 2016).

Ten tweede is het belangrijk dat er al in de eerste jaren van de basisschool ingezet wordt op de preventie van slachtofferschap, zodat de kans dat kinderen in het voortgezet onderwijs gepest worden wordt verkleind. Vanwege de gevolgen van chronisch slachtofferschap is het belangrijk om al op jonge leeftijd te focussen op slachtofferschap, voordat het stabiliseert (Hoofdstuk 3) en een schadelijke impact heeft op het lange termijn functioneren van kinderen (Hanish & Guerra, 2004; Rueger et al., 2011). Uit dit proefschrift blijkt dat kinderen die al op jonge leeftijd externaliserend gedrag vertonen het risico lopen om zowel in de vroege kindertijd als op latere leeftijd gepest te worden. Het is daarom belangrijk om jonge kinderen te leren hoe zij zich minder agressief kunnen gedragen, zodat zij zelf geen pesters worden en ook om te voorkomen dat zij verstrikt raken in een cyclus van wederzijds agressief gedrag (pesten en gepest worden) met leeftijdgenoten.

Download & lees het volledige proefschrift ‘The Group Process of Bullying: Developmental, Methodological, and Social-Cognitive Perspectives

         REFERENCES

Achenbach, T. M. (1991). Integrative guide for the 1991 CBCL/4-18, YSR, and TRF profiles. University of Vermont: Department of Psychiatry.

Adler, P. A., & Adler, P. (1995). Dynamics of inclusion and exclusion in preadolescent cliques. Social Psychology Quarterly, 58, 145-162. doi:10.2307/2787039

Ahmed, E. (2006). Understanding bullying from a shame management perspective: Findings from a three-year follow-up study. Educational and Child Psychology, 23, 25-30.

Allison, K. R., & Bussey, K. (2016). Cyber-bystanding in context: A review of the literature on witnesses’responses to cyberbullying. Children and Youth Services Review, 65, 183-194. doi:10.1016/j.childyouth.2016.03.026

Almeida, A., Correia, I., & Marinho, S. (2010). Moral disengagement, normative beliefs of peer group, and attitudes regarding roles in bullying. Journal of School Violence, 9, 23-36. doi:10.1080/15388220903185639 Andreou, E., & Metallidou, P. (2004). The relationship of academic and social cognition to behaviour in bullying situations among Greek primary school children. Educational Psychology, 24, 27-41. doi:10.1080/0144341032000146421

Andreou, E., Vlachou, A., & Didaskalou, E. (2005). The roles of self-efficacy, peer interactions and attitudes in bully-victim incidents: Implications for intervention policy-practices. School Psychology International, 26, 545-562. doi:10.1177/0143034305060789

Andrews, N. C. Z., Hanish, L. D., & Santos, C. E. (2017). Does an aggressor’s target choice matter? Assessing change in the social network prestige of aggressive youth. Aggressive Behavior, 43, 364-374. doi:10.1002/ ab.21695

Angold, A., Costello, E. J., Messer, S. C., Pickles, A., Winder, F., & Silver, D. (1995). The development of a short questionnaire for use in epidemiological studies of depression in children and adolescents. International Journal of Methods in Psychiatric Research, 5, 237-249.

Arsenault, L., Walsh, L., Trzesniewski, K., Newcombe, A. C., & Moffitt, T. E. (2006). Bullying victimization uniquely contributes to adjustment problems in young children. A nationally representative cohort study. Pediatrics, 118, 130-138. doi:10.1542/peds.2005-2388

Arsenio, W. F., & Lemerise, E. A. (2001). Varieties of childhood bullying: Values, emotion processes, and social competence. Social Development, 10, 59–73. doi:10.1111/1467-9507.00148

Attar, B. K., Guerra, N. G., & Tolan, P. H. (1994). Neighborhood disadvantage, stressful life events, and adjustment in urban elementary-school children. Journal of Clinical Child Psychology, 23, 391-400. doi:10.1207/ s15374424jccp2304_5

Bagwell, C. L., & Schmidt, M. E. (2011). The friendship quality of overtly and relationally victimized children.

Merrill-Palmer Quarterly, 57, 158-185. doi:10.1353/mpq.2011.0009

Barker, E. D., Arseneault, L., Brendgen, M., Fontaine, N., & Maughan, B. (2008). Joint development of bullying and victimization in adolescence: Relations to delinquency and self-harm. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 47, 1030-1038. doi:10.1097/CHI.ObO13e31817eec98

Barker, E. D., Boivin, M., Brendgen, M., Fontaine, N., Arsenault, L., Vitaro, F., . . . Tremblay, R. E. (2008). Predictive validity and early predictors of peer-victimization trajectories in preschool. Archives of General Psychiatry, 65, 1185-1192. doi:10.1001/archpsyc.65.10.1185

Baron-Cohen, S. (2000). Theory of mind and autism: A fifteen year review. In S. Baron-Cohen, H. Tager-Flusberg & D. J. Cohen (Eds.), Understanding other minds: Perspectives fromdevelopmental cognitive neuroscience (2nd ed., pp. 3-20). New York: Oxford Univeristy Press.

Bates, D., Maechler, M., Bolker, B., & Walker, S. (2016). lme4: Linear mixed-effects models using Eigen and S4. R package version 1.1-12. https://cran.r-project.org/web/packages/lme4/lme4.pdf.

Baumeister, R. F., & Leary, M. R. (1995). The need to belong: desire for interpersonal attachments as a fundamental human motivation. Psychological Bulletin, 3, 497-529. doi:10.1037/0033-2909.117.3.497 Bellmore, A. D., & Cillessen, A. H. N. (2006). Reciprocal influences of victimization, perceived social preference, and self-concept in adolescence. Self and Identity, 5, 209-229. doi:10.1080/15298860600636647 Benedict, R. H. B., & Zgaljardic, D. J. (1998). Practice effects during repeated administrations of memory tests with and without alternate forms. Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology, 20, 339-352. doi:10.1076/jcen.20.3.339.822 R